Terug naar overzicht

Medische Encyclopedie

Inhoud

insuline

Insuline is een injectiemiddel voor mensen met diabetes die zelf geen of onvoldoende insuline aanmaken.

Er zijn verschillende soorten insuline verkrijgbaar: kortwerkend, middellangwerkend, langwerkend en combinaties hiervan.

Artsen schrijven het voor bij diabetes mellitus.

Wat doet insuline en waarbij gebruik ik het?

Diabetes mellitus

Oorzaak
Diabetes mellitus (suikerziekte) ontstaat als het lichaam niet meer in staat is suikers (koolhydraten) uit de voeding op natuurlijke wijze om te zetten in energie. Het hormoon insuline is verantwoordelijk voor die omzetting.

Insuline wordt in de alvleesklier aangemaakt. Bij mensen met diabetes produceert de alvleesklier te weinig insuline. Het gevolg is dat de suikers in het bloed niet worden opgenomen in de cellen om omgezet te worden in energie. Er blijven te veel suikers achter in het bloed, daardoor is de bloedsuikerspiegel (ook wel bloedglucose, bloedglucosespiegel of bloedsuiker genoemd) te hoog.

Verschijnselen
Een te hoge hoeveelheid bloedsuiker uit zich in dorst, veel drinken en vaak plassen, moeheid en lusteloosheid. Omdat het lichaam toch ergens energie vandaan moet halen, gaat het vet verbranden. Dit leidt tot gewichtsverlies en uitademen van een acetongeur.

Diabetes wordt onderverdeeld in twee soorten: type 1 en type 2. Bij type 1 maakt de alvleesklier (vrijwel) geen insuline aan. Type-1-diabetes heet daarom ook wel insulineafhankelijke diabetes. Bij type 2 maakt de alvleesklier nog wel insuline, maar dit is te weinig of het lichaam reageert er niet meer goed op.

Behandeling
Door een juiste hoeveelheid insuline toe te dienen, gaat het lichaam weer normaal functioneren. Toedienen kan met behulp van een injectiespuit, een insulinepen of een insulinepompje.

Effect
Een kortwerkende insuline verlaagt de hoeveelheid bloedsuiker al na 10 tot 30 minuten; de werking houdt 2 tot 8 uur aan. De middellange soorten werken na 1 tot 2 uur en de werking houdt 16-24 uur aan. Langwerkend insuline heeft bij gebruik volgens voorschrift een continue werking over de hele dag.

Ook de plaats van de injectie bepaalt hoe lang het duurt voor insuline gaat werken: buik (snel), bovenarm (normaal), bovenbeen (langzaam) of bil (langzaam).

De verschijnselen van diabetes nemen geleidelijk af. Dorst, vaak plassen en een droge mond verdwijnen meestal binnen enkele dagen. Vermoeidheidsklachten verminderen meestal binnen enkele weken. Behalve als uw vermoeidheid door iets anders komt dan door de diabetes.

Lees meer over diabetes mellitus . “

Wat zijn mogelijke bijwerkingen?

Bijwerkingen hebben meestal te maken met onderdosering of overdosering.

De belangrijkste bijwerkingen zijn de volgende.

  • Te hoge hoeveelheid bloedglucose.

    Spuit u te weinig insuline, dan wordt uw bloedglucosegehalte te hoog (hyper); De kenmerken van een te hoog bloedglucosegehalte (meer dan tien mmol per liter) zijn: vaak plassen, veel drinken, dorst, droge tong, vermoeidheid en slaperigheid.

  • Te lage hoeveelheid bloedglucose.

    Spuit u te veel dan wordt uw bloedglucose te laag (hypo). Een te lage hoeveelheid bloedglucose kan ook het gevolg zijn van grote lichamelijke inspanning, te weinig eten, te laat eten of het spuiten van insuline in een ander lichaamsdeel dan normaal, bijvoorbeeld buik in plaats van bil. De insuline wordt dan te snel opgenomen en de hoeveelheid bloedsuiker daalt sneller dan normaal. De kenmerken van een te laag bloedglucose (minder dan drie mmol per liter) zijn: honger, bleekheid, beven en zweten, wisselend humeur, vermoeidheid, duizeligheid en hoofdpijn.
    De arts of diabetesverpleegkundige spreekt met u af hoe vaak u per dag uw bloedglucosegehalte moet meten. De normale waarde is 4 tot 10 mmol per liter. Als u uw insuline altijd goed verdraagt en toch plotseling last krijgt van te hoog of te laag bloedglucose, dan is het raadzaam uw arts of apotheker te raadplegen. Vooral de hypo moet goed worden behandeld, omdat u anders uw bewustzijn kunt verliezen.

  • Overgevoeligheid

    Dit is mogelijk door de insuline of door toevoegingen, zoals het conserveermiddel. Vroeger gebruikte men dierlijke insuline dat nogal eens allergische reacties veroorzaakte. Tegenwoordig is men in staat 'humane' insuline in het laboratorium te maken. Deze insuline lijkt sprekend op het menselijke insuline, zodat allergische reacties (meestal) achterwege blijven. Blijkt u inderdaad overgevoelig te zijn voor dit middel, meld dat dan altijd aan uw apotheker. Het apotheekteam kan er dan op letten dat u dit (of een verwant) middel niet opnieuw krijgt.

  • Spuitplekken. Dit zijn harde plekken of bobbels op de huid.

    Als u dit merkt, neem dan contact op met uw arts. Spuit GEEN insuline op deze plekken. Op deze plekken is de opname van insuline anders. Hierdoor kan uw bloedglucose erg gaan schommelen. Spuitplekken verdwijnen meestal geleidelijk als u daar niet meer spuit.

  • Wazig zien

    Dit treedt op in het begin van de behandeling. Ook kan uw gezichtvermogen de eerste maanden veranderen. Dit komt doordat uw ogen aan de veranderingen in het bloedglucose moeten wennen. Wacht dus liefst nog een aantal weken met het aanmeten van een (nieuwe) leesbril.

Uitleg frequenties

Regelmatig : bij meer dan 30 op de 100 mensen
Soms : bij 10 tot 30 op de 100 mensen
Zelden : bij 1 tot 10 op de 100 mensen
Zeer zelden : bij minder dan 1 op de 100 mensen

Mag ik insuline gebruiken met andere medicijnen?

De medicijnen waarmee de belangrijkste wisselwerkingen optreden, zijn de volgende.

  • Bètablokkers, dit zijn hart-vaatmiddelen die worden gebruikt bij hoge bloeddruk, hartkramp, hartritmestoornissen en migraine. Bijvoorbeeld atenolol, metoprolol, propranolol en sotalol. Ook bevinden zich bètablokkers in sommige oogdruppels tegen verhoogde oogboldruk, bijvoorbeeld timolol. Wanneer u een bètablokker gebruikt, voelt u minder snel dat u een ‘hypo’ heeft. Dat komt omdat de bètablokker de waarschuwende signalen zoals trillen en hartkloppingen onderdrukt. Andere verschijnselen, zoals zweten, wazig zien en hongergevoel verdwijnen niet. Let daarom extra op deze laatste verschijnselen.

Kan ik met dit medicijn autorijden, alcohol drinken en alles eten of drinken?

autorijden?
Omdat u kans heeft op een hypo kan het gevaarlijk zijn aan het verkeer deel te nemen. U mag daarom alleen autorijden als u doorgaans een hypo goed voelt aankomen. U kunt hier dan op een goede manier op reageren. Overleg hierover met uw arts.

Let op: ook diabetes kan een reden zijn dat u niet mag autorijden. Hiervoor gelden bepaalde keuringseisen. Wilt u meer informatie over autorijden bij bepaalde aandoeningen? Kijk dan op de website van het CBR.

Mag u wel autorijden?
Houd dan rekening met de volgende adviezen:

  • Rijd alleen als u zich goed voelt.
  • Meet altijd voor u vertrekt uw bloedsuiker.
  • Zorg dat u druivensuiker of suikerklontjes in de auto bij de hand heeft.
  • Heeft u tijdens het autorijden een (dreigende) hypo?
    – Zoek een veilige plek en breng de auto daar tot stilstand.
    – Eet wat druivensuiker of suikerklontjes.
    – Controleer uw bloedsuiker en rijd pas verder als deze hoger is dan 6 mmol/liter.

alcohol drinken?
Alcohol kan een ‘hypo’ veroorzaken en uw lichaam herstelt hier trager van. Drink liever geen alcohol of hooguit 1 glas per dag. Probeer het drinken van alcohol eerst met mate. U kunt dan zelf inschatten of u er veel last van krijgt. Drink de alcohol wel op een gevulde maag, anders is het effect op de bloedsuiker te sterk.

roken?
Roken versnelt de afbraak van insuline. Als u stopt met roken, kan de hoeveelheid insuline in het bloed toenemen. Hierdoor kan kunt u eerder een ‘hypo’ krijgen. Overleg met uw arts voordat u gaat stoppen met roken. Mogelijk moet u minder insuline spuiten.

Overleg ook met uw arts als u lange tijd niet heeft gerookt en (weer) bent begonnen. Dan is het misschien juist nodig om meer insuline te spuiten.

alles eten?
U zult in de gaten moeten houden wat en hoeveel u eet, om daar de hoeveelheid insuline op aan te kunnen passen. Raadpleeg eventueel een diëtist.

Mag ik dit medicijn gebruiken als ik zwanger ben, wil worden of borstvoeding geef?

Zwangerschap
Gebruik dit medicijn in overleg met uw arts. Er zijn verschillende soorten insuline. Als u zwanger bent of binnenkort wilt worden, zijn er bepaalde soorten insuline die u het beste kunt gebruiken. Deze insulines worden al jarenlang zonder problemen gebruikt door zwangere vrouwen. Overleg met uw arts over de insuline die u gebruikt. Soms zal de arts een ander soort insuline voorschrijven.

U moet tijdens uw zwangerschap onder strikte controle blijven en uw insuline stipt volgens voorschrift gebruiken. Uw insulinebehoefte wisselt namelijk erg sterk tijdens de zwangerschap. Grote schommelingen in uw bloedsuiker kunnen schadelijk zijn voor u en voor de groei en ontwikkeling van uw kind. Neem daarom contact op met uw arts zodra u zwanger bent, of dit binnenkort wilt worden.

Borstvoeding
U kunt dit medicijn veilig gebruiken als u borstvoeding geeft. Dit medicijn komt niet in de moedermelk terecht.

De insulinebehoefte is in de eerste maanden na de bevalling vaak wisselend. Tijdens het geven van borstvoeding is het soms nodig de dosering van de insuline aan te passen.

Hoe gebruik ik dit medicijn?

Als u voor het eerst insuline gaat gebruiken, zal uw arts of diabetesverpleegkundige u instellen op insuline. Dat wil zeggen dat de voor u optimale dosering wordt vastgesteld. Voor insuline bestaat namelijk geen standaarddosering, iedereen reageert er anders op.

Het is van belang dat u zich tijdens de beginperiode strikt aan het voorgeschreven doseringsschema houdt, anders is het resultaat niet goed te beoordelen.
Download het instructieblad insuline spuiten en het instructieblad bloedsuiker meten.

Hoe?

  • Gebruik bij elke injectie een nieuwe naald. Anders kunt u de huid beschadigen en kan een spuitplek ontstaan.
  • Wissel regelmatig van injectieplek. Spuit u vaak in dezelfde huidplek, dan kan op die plek een spuitplek ontstaan.
  • Het is van belang dat u op ieder spuittijdstip van de dag in hetzelfde lichaamsdeel spuit (wel telkens op een andere plek). Dus als u ’s ochtends altijd in de bil spuit, kiest u telkens een andere plek op de bil, maar u wisselt ’s ochtends niet tussen bijvoorbeeld bil en buik. Dit is omdat de snelheid waarmee de insuline in het lichaam wordt opgenomen in sterke mate afhangt van het ingespoten lichaamsdeel: buik (snel), bovenarm (normaal), bovenbeen (langzaam) of bil (langzaam).
  • Injecteer insuline NIET in een spuitplek. Anders kan uw bloedsuiker erg gaan schommelen.

Wanneer?
Van uw arts of diabetesverpleegkundige heeft u een schema gekregen. Ook heeft u aanwijzingen gekregen over hoe u moet omgaan met de bloedsuikermeter en de insulinespuit of -pomp en hoe u uw insulinebehoefte aan moet passen aan de hand van de gemeten bloedsuikerspiegel. Het is belangrijk dat u deze aanwijzingen stipt opvolgt. De meest gehanteerde schema’s zijn de volgende.

  • 1 keer per dag: vóór de nacht een (middel)langwerkende insuline.
  • 2 keer per dag: een combinatie van een kort- en een middellangwerkende insuline, die u inspuit vóór het ontbijt en vóór het avondeten.
  • 4 keer per dag: driemaal per dag vóór het eten een kortwerkende insuline en eenmaal vóór de nacht een (middel)langwerkende insuline.

Hoe lang?
Als u diabetes mellitus type 1 heeft, zult u de rest van uw leven insuline moeten blijven gebruiken.

Bij diabetes mellitus type 2 hangt het af van de controle van uw bloedsuikerspiegels hoe lang insuline nodig is. Dit kan de rest van uw leven zijn, maar het insulinegebruik kan ook tijdelijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het gebruik tijdens de zwangerschap.